De bijdrage van (wilde) bestuivers aan de opbrengst van appels en blauwe bessen

2015

Auteur(s): G.A. de Groot, R. van Kats, M. Reemer, D. van der Sterren, J.C. Biesmeijer, D. Kleijn
Instantie: Alterra Bekijk Download

Mens en samenleving hebben baat bij het behoud van biodiversiteit, onder andere vanwege de ecosysteemdiensten die deze levert. Bestuiving van landbouwgewassen door in het wild levende soorten bijen en zweefvliegen is een aansprekend voorbeeld van zo’n ecosysteemdienst. Juist deze dienst staat echter onder toenemende druk. De honingbijen die traditioneel landbouwgewassen bestuiven, gaan in aantal sterk achteruit als gevolg van te hoge sterfte, met name gedurende de winterperiode. Ook veel wilde bijensoorten nemen in aantal af.
Hoofddoel van het voorliggende onderzoek, uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Economische Zaken, was het agronomisch en economisch kwantificeren van de bijdrage van bestuivende diensten door wilde en gedomesticeerde (bijgeplaatste) insecten aan de landbouwkundige productie van twee belangrijke Nederlandse insecten-bestoven fruitgewassen: de appel en de blauwe bes. Op deze wijze levert dit onderzoek een ‘proof-of-concept’ van het economisch belang van ecosysteemdiensten, en daarmee biodiversiteit, voor de Nederlandse samenleving.

Het onderzoek werd gestart in 2013 met een onderzoek voor Elstar, het meest algemene (en daarmee economisch meest relevante) appelras, en Duke, in Nederland een van de meest algemeen geteelde blauwe-bessenrassen. Vanwege de grote natuurlijke variatie tussen jaren in zowel de kwaliteit en opbrengst van fruitgewassen als de vliegperiode en abundantie van wilde bestuivers, en vanwege het feit dat de weersomstandigheden in het bloeiseizoen van 2013 abnormaal waren, werd het onderzoek in 2014 herhaald. Omdat deelnemende telers aangaven dat tussen blauwe-bessenrassen zowel de bestuivingsbehoefte als de bloeiperiode (en daarmee potentieel de gemeenschap van bestuivers) sterk verschilt, werd in 2014 gekozen voor een ander blauwe-bessenras, genaamd Liberty, dat sterk in opkomst is in Nederland.
Voor beide gewassen werd in beide jaren op vijftien verschillende bedrijven onderzoek verricht. Daarbij werd tijdens de bloeiperiode onderzocht hoeveel en welke soorten bestuivers daadwerkelijk de bloemen van het fruitgewas bezochten. Tijdens de oogst werd vervolgens van een aantal planten de vruchtzetting en de kwaliteit van de vruchten (o.a. vruchtmaat en vruchtgewicht) bepaald.

Via een bestuivingsexperiment werd op elk bedrijf onderzocht in hoeverre de oogstopbrengst verschilde in drie situaties: bij vrije bestuiving door wind en insecten (open bloemen), bij gemaximaliseerde bestuiving (open bloemen die tevens met de hand werden bestoven), en bij het ontbreken van insectenbestuiving (bloemen afgeschermd met gaas; windbestuiving wel mogelijk). Door de opbrengst bij vrije en gemaximaliseerde bestuiving te vergelijken, kon worden nagegaan in hoeverre in de Nederlandse teelt sprake is van een limitatie van de opbrengst door gebrek aan bestuivers. Gemiddeld genomen bleek dit bij beide soorten niet het geval. Echter, enkele appelboomgaarden waarbij handbestuiving de opbrengst wel duidelijk verhoogde, waren tevens de bedrijven met een opvallend lage oogst onder normale condities. Dit duidt erop dat in incidentele gevallen bestuivingslimitatie in de appelteelt wel degelijk voorkomt, echter in aanmerkelijk mindere mate dan bijvoorbeeld in Groot-Brittannië het geval is.
Door de opbrengst met en zonder vrije bestuiving door insecten te vergelijken, kon worden nagegaan welk deel van de opbrengst afhankelijk is van insectenbestuiving. Deze resultaten suggereren een daling van 40% in de opbrengst van Elstar-percelen in kilogrammen per hectare, indien geen bestuivende insecten aanwezig zijn. Eenzelfde afname werd gevonden voor het blauwe-bessenras Duke. Bij het ras Liberty bedroeg de afname zelfs ruim 56%.
De aanwezigheid van bestuivers resulteerde niet alleen in een hoger aantal kilogrammen vruchten per teeltoppervlak, maar ook in vruchten van hogere kwaliteit. Het formaat, en in sommige jaren ook de symmetrie, van Elstar-appels neemt toe, waardoor een groter percentage vruchten in de hoogste kwaliteitsklasse terechtkomt. Ook bij de blauwe bessen resulteert een grotere vruchtmaat in een hogere kwaliteitsklassering.
Gezamenlijk werken deze kwantitatieve en kwalitatieve aspecten op aanzienlijke wijze door in de financiële opbrengst van de oogst. Onze resultaten laten zien dat meer dan de helft van de productiewaarde en meer dan de helft van de winst op de fruitoogst van de onderzochte gewassen afhankelijk is van bestuivers. Maatregelen die het behoud van bestuivende insecten in algemene zin bevorderen (zoals minimalisatie van schadelijke bestrijdingsmiddelen) zijn daarmee essentieel.

Wilde bestuivers leveren een belangrijke bijdrage aan de totale bestuiving. Wilde soorten presteren opvallend beter dan honingbijen in de overdracht van pollen op bloemen van Elstar-appelbomen. Hoewel ze relatief minder abundant waren dan honingbijen, nemen ze gemiddeld rond de 60% van de totale bestuiving van appelbloemen voor hun rekening. Op basis daarvan kan worden geschat dat bijna een kwart (23-24%) van de totale vruchtopbrengst in kilogrammen per hectare afhankelijk is van wilde bestuivers. Op basis van onze resultaten lijkt de teelt van Elstar, die een zeer lage winstmarge kent, zelfs niet langer rendabel zonder aanwezigheid van wilde bestuivers.
Bij de blauwe bessen zijn aardhommels relatief efficiënte bestuivers. Deze worden, naast honingbijen, in groten getale als gedomesticeerde soort uitgezet, waardoor ze een belangrijk deel van de totale bestuiving voor hun rekening nemen. De bijdrage van de wilde soorten aan de totale bestuiving (18%) – en daarmee aan de uiteindelijke winst per hectare – is daarmee relatief laag, maar nog altijd substantieel (12%).
In totaal loopt de bijdrage van wilde bestuivers aan de productiewaarde van appels en blauwe bessen jaarlijks in de duizenden euro’s per hectare, en op landelijk niveau in de tonnen tot miljoenen.
Hoewel de aanwezigheid van een populatie wilde bestuivers dus van aanzienlijk belang blijkt, lieten onze resultaten echter slechts in beperkte mate rechtstreekse verbanden zien tussen de opbrengst en de talrijkheid van specifieke typen bestuivers of hun soortendiversiteit.
Voor Elstar-appels resulteerde een groter totaal aantal wilde bestuivers in het perceel in significant grotere appels. Voor de honingbijen werd dit verband niet gevonden, ondanks het feit dat niet alle bedrijven actief honingbijen bijplaatsen en hun aantallen dus flink verschilden tussen bedrijven. Dit suggereert dat plaatsing van flinke aantallen bijenkasten niet altijd noodzakelijk is. Dit komt overeen met de praktijk van de telers, waarvan een deel überhaupt geen kasten meer plaatst.
In de blauwe-bessenteelt bleken verschillende typen bestuivers verantwoordelijk voor verschillende aspecten van de oogstopbrengst, waarbij alleen het aantal honingbijen effect had op de zetting, en alleen het aantal wilde bestuivers effect had op de vruchtkwaliteit. Verschillen in het aantal aardhommels hadden geen aantoonbaar effect op de oogstopbrengst. Dit is opvallend, omdat aardhommels op alle bedrijven in flinke aantallen worden bijgeplaatst. Onze resultaten suggereren dat mogelijk op sommige bedrijven sprake is van een overmaat aan aardhommels, terwijl juist op deze bedrijven het aantal honingbijen en wilde bestuivers suboptimaal is. Voor telers die veel meer aardhommels bijplaatsen dan hun collega’s lijkt het dus zinvol om de investering in verschillende soorten bestuivers te heroverwegen.

Onze resultaten geven geen eenduidig beeld van het belang van een hoge diversiteit aan (wilde) bestuivers voor het verhogen van de opbrengst. In de appelteelt werd geen enkele relatie waargenomen tussen opbrengst en het aantal wilde soorten; voor de bessenteelt lijkt de vruchtkwaliteit bij toenemende diversiteit aan bestuivers eerst toe te nemen, maar bij hogere diversiteit weer af te nemen. Juist omdat telers aangeven pas maatregelen te nemen als ze eenduidig geadviseerd kunnen worden over het relatieve effect van verschillende maatregelen op hun oogst, lijkt het belangrijk om deze relaties verder te onderzoeken alvorens de suggestie te wekken richting fruittelers dat zij in bedrijfseconomisch opzicht baat hebben bij investeringen gericht op het behoud van een hoge diversiteit aan wilde bestuivers. Vanuit het perspectief van beleid lijkt het zinvol om ook andere beweegredenen voor soortbehoud voldoende aandacht te geven.

Instantie Alterra
Auteur G.A. de Groot, R. van Kats, M. Reemer, D. van der Sterren, J.C. Biesmeijer, D. Kleijn
Soort instantie Onderzoeksinstituut
Datum 2015
Publicatienr. Alterra-rapport 2636
ISBN ISSN 1566-7197
Trefwoorden Beheer, Biodiversiteit, Duurzaam(heid), Ecologie, Ecologisch groenbeheer, Ecosysteemdienst, Fauna, Landbouw, Milieu, Natuur, Natuurbeheer, Stadslandbouw

Terug naar bibliotheek